1. FRAGMENT
KADASTRAAL VERZAMELBLAD KOUDEKERKE, 1811-1832
De veranderingen,
die in Koudekerke plaatsvonden vanaf grofweg het begin van de Franse tijd
(1795) tot 1850, betreffen vooral het Dorpsplein. Aangezien de dorpskern
niet veel meer omvatte, dan dit plein en enkele hierop uitkomende straten,
speelde het leven op het dorp zich toen ook vooral hier af. Centraal stond
de kerk, die in 1836
werd verbouwd en in 1827 nog met een brandspuithuisje en prison was uitgebreid.
Het oorspronkelijke eikenhouten meubilair was in de Franse tijd al met stopverf
en dikke verflagen bedekt om de door de Fransen ingevoerde belasting op
eikenhout te ontduiken. Dit is pas bij een latere restauratie, in de jaren
vijftig van de vorige eeuw, ongedaan gemaakt. Een uitgebreide beschrijving
van de kerk en de ontwikkelingen, die deze door de eeuwen heen doormaakte,
is elders in z'n geheel
terug te lezen.
Rond de kerk werden in deze periode olmen gepland en hier bevond zich ook
het kerkhof van Koudekerke. Lange tijd werd men in Koudekerke rond, en in
enkele gevallen ook binnen, in de kerk begraven. Als het kon, werd men zo
dicht mogelijk begraven bij het altaar, waarvan de heiligheid af zou stralen
op de overledenen. Rond het altaar waren vanzelfsprekend ook de duurste
plaatsen. Nadat een begrafenis in de kerk had plaatsgehad, begon het lichaam
na enkele dagen te ontbinden en verspreidde het daarbij vaak een zeer onaangename
geur. Hier komt de uitdrukking ‘rijke stinkerd’ oorspronkelijk
vandaan.
Door de bevolkingstoename, een groeiend besef van hygiëne en het gevaar
van besmetting gingen onder kerkgangers steeds meer stemmen op het begraven
in de kerk te verbieden en de begraafplaatsen naar een plaats buiten de
stad of een dorp te verplaatsen. In Frankrijk verbood Napoleon (1769-1821)
de kerkbegrafenissen in 1804. Tijdens het Franse bewind (1795-1813) werd
ook in Nederland het begraven, in en rond de kerk, officieel verboden. Maar
het oude gebruik bleek zó sterk geworteld in de Nederlandse uitvaartcultuur,
dat het besluit na het vertrek van de Fransen in 1813, direct weer ongedaan
gemaakt werd. In 1827 werd in de 'Staat der Landen van Koudekerke' nog vermeld,
dat de oppervlakte van het kerkhof 4.103m² was. Pas op 1 januari 1829
trad een Koninklijk Besluit van 22 augustus 1827 in werking. Koning Willem
I (1772-1843) verbood hiermee het begraven in kerken om hygiënische
redenen.
Zo kan het, dat er zich op
de begraafplaats rond de kerk in Koudekerke nog enkele Engelse graven bevinden,
die dateren uit de tijd dat de Fransen hier de scepter zwaaiden. Een aantal
van hen is later in Koudekerke (her)begraven, waardoor in totaal zeven Engelse
graven op het kerkhof op het Dorpsplein zijn te vinden.
Het oudste Engelse graf in
Koudekerke is de rustplaats van Elizabeth Cullen, overleden 5 juli 1805
(14 jaar) en Dorothy King, overleden op 8 oktober 1805 (36 jaar). Zij waren
eerst begraven in de Oostkerk in Vlissingen en werden hier herbegraven op
21 april 1812. Het graf van de familie Holman werd op 27 april 1812 uit
dezelfde kerk verplaatst naar Koudekerke:
"In memory of Messr. Thomas Holman, Mary Holman, Richard Holman, Joseph
Holman, John Holman and Miss Betsy Minter whome experid at Flushing and
where reinterred here on the 27 April oa Do 1812."
(1)
2. DORPSPLEIN KOUDEKERKE MET OP
VOORGROND DE ENGELSE GRAVEN
Van een andere zerk is de
volgende vertaling bekend:"Treur niet om mij,
mijn dierbare verwanten, ik ben niet dood, maar slaap hier. Mijn schuld
is betaald. U ziet mijn graf. Bereid u zelf voor om mij te volgen."(2)
De opschriften van de andere grafstenen zijn ook bekend en staan omschreven
in het boekje over de Nederlands Hervormde Gemeente Koudekerke uit 1983
door H. Grootjans.(3) De jongste steen op
een 'Engels' graf is er een uit 1825. Verder liggen er nog enkele grafstenen
uit de zeventiende en achttiende eeuw verspreid over het terrein, waarvan
er enkele oorspronkelijk afkomstig zijn uit de
oude gotische kerk.
Nadat
in de loop van 1828 het kerkhof rond de kerk in Koudekerke werd gesloten,
werd een nieuwe begraafplaats aan de huidige Kerkhoflaan in gebruik genomen,
welke via de Welle te bereiken was.
Bijzonder element
op deze oude begraafplaats is de grafkelder van de familie Gerlach van St.
Joosland. Henri Jacques Emile Gerlach van St. Joosland, oud burgemeester
van Koudekerke, verkreeg hier het grafrecht nadat zijn zoon Henri Jacques
Gerlach op 22 mei 1917 te Utrecht overleed.(4)
Zijn zoon werd ruim 6 maanden later, op 11 december 1917 in het familiegraf
begraven. Dit graf heeft met een oppervlak van 6x8 meter een sterk afwijkend
formaat en is daarmee verreweg het grootste op de begraafplaats.(5)
Op 11 november 1925 werd ook oud burgemeester Henri Jacques Emile Gerlach
van St. Joosland
en op 31 januari 1946 zijn vrouw Pieternella F. Pennij in het familiegraf
begraven.(6)(7)
3. BEGRAAFPLAATS AAN
DE KERKHOFLAAN
Zoals
reeds bij de beschrijving van de periode
1650-1800 werd vermeld, zijn vanaf 1700 de chirurgijns in Koudekerke
en 't Zand bekend. Na de staatsomwenteling van 1795 werd de zorg voor de
volksgezondheid een taak van de centrale overheid en werd hiertoe in 1801
een Geneeskundige Commissie aangesteld die toezicht hield. Dat een professionele
uitoefening van het artsenvak niet altijd vanzelfsprekend was en het beroep
van arts evenmin garant stond voor een onbezorgd leven, tonen enkele voorvallen
in Koudekerke aan, die zich voordeden in de eerste helft van de negentiende
eeuw. Op bijna alle in Koudekerke werkzame artsen was op enig moment wel
iets aan te merken, wat natuurlijk niet wegneemt dat zij ook veel goed werk
zullen hebben verricht. Hier volgt een selectie:
In april 1803 werd de Koudekerkse chirurgijn en vroedmeester Willem Cornelissen
bij een patiënt met een gebroken been geroepen. Hij weigerde echter
te komen en gaf de patiënt het advies maar naar zijn eigen woonplaats
te gaan en daar zelf een heelmeester te raadplegen. Omdat zijn 'excuus'
bezig te zijn met een bevalling op fantasie beruste, werd hij door de Geneeskundige
Commissie ernstig onderhouden. In 1807 heeft de visitatiecommissie vervolgens
aanmerkingen over zijn slordige apotheek. Bij een volgende visitatie, in
september 1808, bleek hij de praktijk tenslotte aan zijn zoon Jacob te hebben
overgedragen, die reeds enkele jaren zonder papieren in de praktijk van
zijn vader bleek mee te draaien alvorens in 1807 zijn diploma te halen.
Van chirurgijn en vroedmeester Willem Huijvers die van 1775 tot 1806 werkzaam
was in 't Zand is bekend dat hij in 1805 bij de jaarlijkse visitatie door
de Geneeskundige Commissie op zijn vingers werd getikt doordat zijn apotheek
tekenen van `nonchalance en slofheid' vertoonde. Zijn opvolger Coenraad
de Jongh, die van 1806 tot 1809 als chirurgijn werkzaam was op 't Zand,
was de situatie niet veel beter: Bij de jaarlijkse visitatie in september
1808 bleek het 'ellendig' gesteld te zijn met zijn apotheek, daarbij zou
hij weinig te doen hebben gehad.
De Vlissingse heelmeester Abraham Rudolph Roth vestigde zich in 1815 met
toestemming van de Geneeskundige Commissie als heelmeester in Koudekerke
(adressen: A15, A35 en A41). Hoewel daartoe onbevoegd, oefende hij echter
ook de verloskunde uit. Na zich bij herhaling aan het verloskundig examen
te hebben onttrokken werd de uitoefening van de verloskunde hem in 1817
expliciet verboden. In hetzelfde jaar was er bij de visitatie, zowel op
de apotheek als op het instrumentarium van alles aan te merken. Hiervoor
werd hij in mei 1818 ter verantwoording geroepen waarop hij beterschap beloofde.
Bij een visitatie in 1819 bleek hij niet thuis, waren de instrumenten niet
'schouwbaar voorhanden' en was zijn toelatingsbrief afwezig. Zijn woonhuis
bestond uit een eenkamerwoning en een losstaand schuurtje, de apotheek was
op zolder ondergebracht. Een jaar later werd hij ernstig onderhouden en
gereprimendeerd over de slechte en geheel berooide toestand van zijn apotheek
en instrumenten. Hij beriep zich op zijn armoede en meldde dat hij door
het gemeentebestuur ondersteund zou worden. Op advies van de Geneeskundige
Commissie werd hij bij besluit door het College van Gedeputeerde Staten
op 19 oktober 1821 geschorst. Zijn rekest aan de Gouverneur van Zeeland
de schorsing op te heffen werd in april 1822 afgewezen. Om enig inkomen
te hebben, oefende hij zo nu en dan clandestien wat praktijk uit. In 1828
verzocht hij opnieuw de schorsing op te heffen en hem toe te laten tot het
examen voor scheepsheelmeester. De Commissie adviseerde dit keer gunstig;
er was een grote behoefte aan scheepsheelmeesters en bovendien werd de gemeente
Koudekerke, die het gezin ondersteunde, van een zware financiële last
bevrijd. In 1832 keert het gezin echter weer terug waarna ze werden onderhouden
door het diaconaal armenbestuur.
Vanaf 1823
tot 1847 was heel- en vroedmeester Leendert Pieter Reuse werkzaam op het
adres A46 te Koudekerke Hij was aangesteld als gemeentegeneeskundige à
f100,- per jaar waarvoor hij de armen gratis moest behandelen. De kosten
voor medicamenten werden vergoed. Hij ontving in 1828 een de gouden vaccinatiemedaille
en in 1829 probeerde hij, gelijktijdig met zijn Souburgse collega F.J. Haman,
een ziekenfondsje op te richten. Omdat dit in strijd zou zijn met de geneeskundige
wetten moest hij zijn plannen voor een waarborgfonds, waarvan het reglement
al gedrukt was, intrekken. Het door hem gepropageerde alcoholische mengsel,
onder de naam `Reuse bitter', is tot ver in de twintigste eeuw op Walcheren
populair gebleven.(8)
Uiteraard zijn meer chirurgijnen en of heelmeesters in Koudekerke werkzaam
geweest dan hierboven zijn vermeld. Voor een compleet overzicht en de bevindingen
van de Geneeskundige Commissie raad ik u aan het onderzoek van het Koninklijk
Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te raadplegen: link.
Een beknopte samenvatting over de heelmeesters van Koudekerke na 1850 is
hier
te vinden.
4. DORPSPLEIN MET DE WAGENMAKERIJ
(LINKS) EN DE TWEE SMEDERIJEN IN 1965
5. FRAGMENT MINUUTPLAN, SECTIE F1,
1811-1832
We keren, 'via
De Welle', weer terug naar het Dorpsplein. Hier zijn in de negentiende eeuw
enkele 'dwarse' woonhuizen tot stand gekomen, waarvan de meeste bepleisterd
waren en waarvan sommigen gecombineerd waren met een werkplaats. Deze woonhuizen
kenmerken zich door hun kapvorm, die parallel aan de straat loopt. Voorbeelden
hiervan zijn Dorpsplein
16-17, Dorpsplein
30-32, Dorpsplein
36-37 en Dorpsplein
38-39. Deze laatste twee staan hierboven op de foto afgebeeld, met op
de achtergrond de losse travalje en de ingang van De Welle.
Omstreeks 1800 waren er reeds twee smederijen op het Dorpsplein te Koudekerke
gevestigd. Ten minste één ervan moet al voor 1770 hebben bestaan,
want toen is er uit de naam van de kerkenraad bij de ambachtsheer, burgemeester
N. van Hoorn van Burgh, te Vlissingen met succes een verzoek ingediend om
af te zien van de vestiging van een smid op 't Zand omdat deze 'paaps' zou
zijn en de vestiging van een smid op 't Zand in het nadeel zou zijn van
de reeds op het dorp gevestigde smid. Met de smid op het dorp werd de smederij
op de hoek van de Welle bedoeld: Dorpsplein
40-41. Hiervan is bekend, dat de bijbehorende vrijstaande travalje op
een steendruk uit de achttiende eeuw staat afgebeeld. De tweede smidse was
direct hiernaast gevestigd op Dorpsplein
38-39.(9)
Bij de twee smidsen van Koudekerke werden naast de productie van ijzeren
onderdelen en vele soorten gereedschappen ook paarden uit de wijde omtrek
beslagen. Dit ambachtelijke werk, wat vroeger dagelijks werd uitgevoerd,
was door het schelle geluid van het smeden van ijzer op het aambeeld en
de sterke geur van verbrande hoeven op het hele Dorpsplein waarneembaar.
Het beslaan van paarden was een gespecialiseerd werkje. Als een paard geen
zin had om in de travalje te staan of z'n been niet wilde laten vastbinden
trok dit veel belangstelling van de lokale jeugd. Het paard stond dan op
drie benen in de travalje, waarna de hoefsmid van de hoornen hoef wegsneed
alvorens de metalen schoen kon passen. Hierna werd het gloeiende ijzer op
de hoef geplaatst wat de sterke geur en een sissend geluid veroorzaakte.
Het hoefijzer werd vervolgens met nagels vastgezet.
6. HOEFSMID
KLAAS DE KAM AAN HET WERK IN ZIJN TRAVALJE OP HET DORPSPLEIN TE KOUDEKERKE
De eveneens op
het Dorpsplein gevestigde wagenmakerijen, maakten dankbaar gebruik van de
smederijen. De ijzeren gereedschappen en onderdelen, die daar gebruikt werden,
zoals assen en wielbanden, werden bij de nabij gelegen smederijen vervaardigd.
Ook de dorpspomp was
daarbij van belang. Tot na de Tweede Wereldoorlog hebben er twee wagenmakers
in Koudekerke gewerkt. Één ervan was vanaf het eind van de
achttiende eeuw naast de beide smederijen op Dorpsplein
36-37 gevestigd. Dit was de wagenmakerij van de familie Luteijn. De
wagenmakerij van J. Roose Cz. was omstreeks 1900 eveneens gevestigd aan
het Dorpsplein, nabij herberg De Hoop. Zijn zoon, Lein Roose, is eveneens
als wagenmaker actief geweest omstreeks 1916.(10)
Uit de aanwijzende tafels van het kadastrale minuutplan van 1811-1832 kan
worden opgemaakt dat de lokale 'middenstand' er op het Dorpsplein op dat
moment als volgt uit zag:
1. herbergier J.J.
Maas
2. kleermaker W.
Roose
3. kleermaker J. Bimmel
4. metselaar N. Wouters
5. molenaar P. Brasser (Molen
op 't Meulwal)
6. notaris J.
Loeff
7. schoenmaker A. Clarisse
8. slachter A. Goedhart
9. slachter J. Botting
10. smid J. Kaboord
11. smid J. van Hove
12. timmerman P. en A, Abrahamse
13. timmerman W.C. Krijger
14. timmerman W. Krijger
15. wagenmaker A.
Luteijn
16. winkelier L.L. de Pagter
De nummers corresponderen met de plaats op de kaart (geen huisnr)
7. MONTAGE MINUUTPLANNEN, 1811-1832
Uit het kaartje
met ondernemers blijkt, dat aan het begin van de negentiende eeuw, twee
slagers/slachters naast elkaar gevestigd waren: Janus Botting en Adriaan
Goedhart. Later vielen beide panden ten prooi aan de slopershamer: Het pand
van slager Janus Botting aan het Dorpsplein maakte plaats voor de uitbreiding
van het gemeentehuis in 1914 en dat van slachter Adriaan Goedhart aan
de Noordstraat werd vervangen door een gemeentelijke bergplaats.
Ook de woning van kleermaker Jan Salomonszoon Bimmel moest plaats maken
voor een gemeentelijk bouwwerk: In 1877 werd hier het gemeentehuis
gebouwd. Opmerkelijk is verder het huizenbezit van notaris Jan Loeff, die
afgezien van hofstede 'De
Brouwerij' ook andere panden aan de Brouwerijstraat en het Dorpsplein
bezat. Het pand op het Dorpsplein bevond zich tussen het meestershuis
en herberg De Hoop.
Uit bovenstaande kaartje blijkt tevens, dat de meeste middenstanders direct
aan de kerkring gevestigd waren, waarbij moet worden opgemerkt, dat het
dorp zelf ook nog niet veel groter was. De overige inwoners stonden geregistreerd
als bouwman, landman, arbeider, particulier of rentenier.
Slechts een aantal panden waren niet in bezit van particulieren: De 'Kerk
van Koudekerke' bezat op het Dorpsplein, naast het kerkgebouw
met het bijbehorende kerkhof ook een pastorie waarbij een schuur in De Welle
hoorde. De 'Armen van Koudekerke' bezaten twee panden op het Dorpsplein
(nu Dorpsplein
17) en twee panden aan de Noordstraat. De panden op het Dorpsplein bevonden
zich naast het in 1867 gebouwde armenhuis van de Diaconie Armen der Hervormde
Gemeente (nu Dorpsplein
16). Tot slot waren de openbare
school en twee woonhuizen eigendom van de Gemeente Koudekerke. Verder
is bekend dat in herberg
De Hoop, van Jan Janse Maas, de gemeentekamer was gevestigd totdat Koudekerke
een gemeentehuis kreeg. Dit pand is op onderstaande foto links te zien.
Lees
verder.
Aan
de andere zijde van de toegang tot het Dorpsplein, naast de pastorie, bevond
zich de hofstede die aan het begin van de negentiende eeuw van de broers
Maarten en Gerrit Boeker was en later alleen eigendom van bouwman Maarten
Boeker werd. Hij verkocht het huis met erf op zijn beurt weer aan Cornelis
Bouman die metselaar te Middelburg was. In 1841 werd het eigendom van landbouwer
Janis Aarnoutse (1795-1854) die ook winkelier te Koudekerke was. Hij was
gehuwd met Leintje Moens en was een broer van landbouwer Aarnout Aarnoutse,
die op het dorp ook wel 'Aarnout
de boer' werd genoemd. Lees
verder.
10. LINKSACHTER DE SCHUTTE
IN DE SCHUTTESTRAAT TE KOUDEKERKE
11. FRAGMENT MINUUTPLAN SECTIE F1,
1811-1832
Een andere uitvalsweg
vanaf het Dorpsplein was de Schuttestraat.
Deze straat liep vanaf het Dorpsplein tot aan de kruising met de weg richting
Biggekerke (Biggekerkschenweg) en het Korte Weegje. De Schuttestraat dankt
zijn naam aan de schutte, welke zich bevond op die hoek, thans de hoek met
de Middelburgsestraat. De schutte diende om het, op het dorp loslopende
vee, op te vangen. Bij de schutter of schotter, zoals destijds de functionaris
heette, die het vee onder z'n hoede had, kon de rechtmatige eigenaar een
boete betalen, waarmee hij zijn losgebroken vee kon 'vrijkopen'. De omheining
was om deze reden ook voorzien van slot en grendel. Op bovenstaande foto
staan Frans Geldof en Piet Maas, de kinderen Nee Jobse met Pie van der Schraaf
op haar arm, Leu Verstraate en Janna van der Schraaf. De jongen met de fiets
is Krijn van Sparrentak.
In 1823 staat de schutte afgebeeld op het kadastrale minuutplan. Het naastgelegen
huisje en de schuur (?) erachter zijn dan in bezit van Pieter Ambrahamse
Caljouw en later van Pieter de Voogd. In 1845 werd de schutte van Koudekerke
voor de laatste maal vernieuwd. Deze had toen een omvang van 5,7 bij 4 meter
en kreeg een nieuwe omheining waarvan het oude hekje met slot hergebruikt
moest worden. Uit de omschrijving blijkt dat deze bestond uit "dorschvloerdelen"
welke bevestigd waren tegen "goed grenen palen
van 2 ellen en 6 palmen lang" en voorzien moest worden van "nieuwe
angen". Bij inschrijving werd het werk voor de laagste prijs à
f 63,- gegund aan M.L. van Noppen. Deze had zich in 1844 juist als meester
timmerman gevestigd op het dorp en troefde hiermee de oude timmermansbaas
Pagé af, die het werk geraamd had op f 78,50. Op 12 mei 1859 kocht
Hendrik Vreeke het huisje, dat bij de schutte behoorde, en waarvan de bewoner
ook het ingesloten vee verzorgde.
Pas in het begin van de twintigste eeuw, toen percelen beter werden afgeschermd,
verloor de schutte zijn functie. In 1911 werd tenslotte de grond van de
schutte verkocht aan F.L.P. Tismeer, welke kantoorhouder der posterijen
op Koudekerke was. Hierna bleef de schutte in gebruik bij de gemeente voor
de opslag van oud materiaal. Zowel de schutte als het huisje, dat ernaast
stond zijn na verloop van tijd gesloopt. Door de herinrichting en verbreding
van de Middelburgsestraat ligt de plaats waar de schutte zich bevond nu
grotendeels in de bestrating. Lees
verder.
bronvermelding:
tekst: Sjoerd de Nooijer
afb. 1: verzamelplan, 1811-1832
afb. 2-3: Sjoerd de Nooijer
afb. 4: beeldbank ZA ZI-P-00504
afb. 5: minuutplan F1, 1811-1832
afb. 6: Pieter van Vlaanderen
afb. 7: Sjoerd de Nooijer
afb. 8: archief J. Roose
afb. 9: archief J. Roose
afb. 10: archief J. Roose
afb. 11: minuutplan F1, 1811-1832
geraadpleegde bronnen:
- Hendrikse, H. en Roose, J., Valkenisse in oude ansichten, Zaltbommel, 1974
- Roose, J. en Roose, W.P., Kent u ze nog... die van Koudekerke, Zaltbommel, 1981
- Grootjans, H., Nederlands
Hervormde Gemeente Koudekerke 1583-1983, Koudekerke, 1983
- Pel, J.Z.S., Chirurgijns, doctoren, heelmeesters en artsen op het eiland Walcheren 1700-2000, Middelburg, 2006
- David Aarnoutse
- Anton van Haperen
- Kees van Noppen
- Jaco Simons
- Pieter van Vlaanderen
- Lein Wisse
- Utrechts Archief
- Zeeuwse Bibliotheek (ZB)
- Zeeuws Archief (ZA)
- www.zeeuwengezocht.nl
- www.watwaswaar.nl
- www.kranten.kb.nl
- www.krantenbankzeeland.nl
voetnoot 1:
bron: 't Zeeuwsch Weekend, 10-7-1953
voetnoot 2:
bron: koudekerke in oude ansichten 1975
voetnoot 3:
In tegenstelling tot wat er in het boekje van H. Grootjans staat werd het kerkhof niet in 1822 gesloten maar in de loop van 1828
voetnoot 4:
bron: Utrechts Archief, Overlijdensregisters Utrecht; toeg. nr. 463, inv. nr. 54; aktenr. 952
voetnoot 5:
bron: Zeeuws Archief, Register van eigen graven in de gemeente Koudekerke
voetnoot 6:
bron: Vlissingse Courant van 12 november 1925
voetnoot 7:
bron: Zeeuws Archief, Register van eigen graven in de gemeente Koudekerke
voetnoot 8:
bron: Chirurgijns, doctoren, heelmeesters en artsen op het eiland Walcheren 1700-2000
voetnoot 9:
bron: Valkenisse in oude ansichten
voetnoot 10:
bron: Kent u ze nog... die van Koudekerke